Flamenco: de vroege jaren, deel 3

    In deel twee konden we lezen hoe flamencozang tot ontwikkeling kwam. Deel drie, dat loopt vanaf halverwege vorige eeuw tot begin deze eeuw, behandeld de 'cafe cantante' periode, waarin flamenco zoals het tot dan toe bestond grote veranderingen doormaakt, om uiteindelijk te resulteren in flamenco zoals we het nu kennen.

    De Gouden Eeuw
    In 1842 vonden een aantal gebeurtenissen plaats die het karakter van flamenco zouden veranderen, en die de aanzet zouden zijn tot wat nu de "Gouden Eeuw van Flamenco" wordt genoemd.
    Bepaalde tavernes waar flamenco gecultiveerd werd, begonnen meer nadruk te leggen op de zang en de dans. De artiesten waren meestal geen professionals, maar traden op uit liefde voor hun kunst. De enkele keer dat een gitaar beschikbaar was, werd die waarschijnlijk op een geïmproviseerde manier bespeeld, maar de gitaar was toen nog geen geïntegreerd onderdeel van flamenco. Er moeten toen echter wel al gitaristen geweest zijn die de flamencostijl aan het ontwikkelen waren, omdat flamencogitaar binnen enkele tientallen jaren wijd verbreid zou zijn. Bovendien was de Rusische componist Glinka zeer getroffen door het spel van zigeunergitarist El Murciano uit Granada, van wie hij ook enkele stukken heeft genoteerd. Flamenco maakte zijn publieke debuut in patios, herbergen en kleine tavernes, en begon los te komen van de zeer persoonlijke, bijna religieuze plaats die het bij de zigeunerfamilies in nam.
    Het eerste bekende "cafe de cante", zoals de eerste flamenco-nachtclub werd genoemd, werd geopend in 1842 in Sevilla. Voor het eerst werden flamencoartiesten regelmatig betaald. Een paar andere clubs werden geopend, maar ook snel weer gesloten, en het zou nog twintig jaar duren voor de grote zanger Silverio Franconetti, net terug uit Zuid-Amerika, in 1860 het eerste cafe cantante opende in Sevilla, en daarmee officieel de Gouden Eeuw begon. De belangstelling voor zang en dans was kennelijk groot, want de reacties van de bezoekers resulteerden in een ware explosie van dergelijke gelegenheden in heel Andalucía, soms zeven of acht in één stad. Ook buiten Andalucía (Barcelona, Madrid) was het heel populair.
    Vaak waren het elegant ingerichte salons, met veel ornamenten, riante zitplaatsen en een verhoogt podium. De artiesen werden gehuurd om een cuadro te vormen; een groep van een aantal zangers, één of twee gitaristen en zes of zeven dansers, meestal vrouwen. Vaak waren er enkele sterartiesten, meestal zangers, als hoofd-atractie.
    De gelegenheid die door de cafees werd geboden moedigde veel artiesten aan professioneel te worden. Deze artiesten hadden de neiging zich te specialiseren in enkele zangvormen, en creeerden daardoor nieuwe variaties en een persoonlijke stijl.

    Nieuwe vormen
    De Gouden Eeuw heeft de meeste van de tegenwoordig bekende flamencovormen voortgebracht, waarvan van sommigen indertijd meer varianten bestonden dan nu. Ondanks de populariteit van flamenco, in het bijzonder de zigeunerzang, bleven bijvoorbeeld de alboreas (huwelijkslied) en de romance tot in de jaren 50 binnen de beslotenheid van het  zigeunercircuit.
    Uit Amerika kwamen nieuwe muziekvormen die zich vanuit de Spaanse havensteden over de rest van Andalucía, en door heel Spanje versprijdden, en werden opgenomen in flamenco. Deze zangvormen werden "cantes de ida y vuelta" (liederen die "heen en weer" zijn geweest) genoemd, omdat ze naar de Nieuwe Wereld (Zuid-Amerika) waren gebracht, daar getransformeerd zijn, en weer terug zijn gebracht naar Spanje. Hieronder vallen de milonga uit Argentinië, de colombianas uit Colombia, en de guajira en rumba uit Cuba.
    Het flamencorepertoire werd ook uitgebrijd door de menging van zigeunerzang en de Andalusische zang: de fandango ontwikkelde zich tot nieuwe en meer serieuze vormen zoals de tarantas en de malagueñas, die gaandeweg de ritmische muziekale begeleiding verloren, en transformeerden tot serieuze liederen om naar te luisteren. De alegrías, oorspronkelijk de jota de Cadiz, verscheen in nieuwe vormen zoals de romeras, mirabras en caracoles.

    Inter-regionale fusie
    Een ander effect van de cafe cantante periode was het verdwijnen van regionale grenzen. Iedere provincie had zijn eigen stijl ontwikkeld: in de zigeunerwijk Triana (Sevilla) ontstonden vormen van tonas, cañas en soleares, in de Barrio de Santa Maria (Cadiz) ontstonden vormen van alegrías en tangos, uit de Barrio de Santiago in Jerez kwamen seguiriyas, jaleo, bulerías, en tonas, uit Granada, Malaga en Huelva kwamen verschillende vormen van fandangos. In de cafés kwamen deze vormen samen, en zangers leerden van elkaar. Gitaristen moesten leren meer dan alleen de lokale stijl te begeleiden, en breidden zo hun repertoire uit.

    Solo-gitaar
    In het cafe cantante werd de gitaar een belangrijk onderdeel van de flamenco "show", en gitaristen ontwikkelden zich snel, van elkaar lerend, en met elkaar wedijverend. Zij wedijverden niet alleen met elkaar, maar ook met de dansers en zangers. Om aandacht te krijgen voegden gitaristen steeds meer falsetas in, waarvan de thema's gebaseerd waren op de zang. Al snel had iedere club een solo-gitarist, waarvan sommigen terug vielen op spelen achter hun rug, boven hun hoofd of met handschoenen. Een vroege solo-gitarist, Paco Lucena (1855-1930), wordt gezien als degene die picado (speeltechniek  met wijs- en middelvinger voor snelle melodische passages), drie-vinger arpeggio en tremolo heeft geïntroduceerd, die hij van een klassiek gitaris had geleerd. Een andere gitarist, Javier Molina, was meer een begeleider, maar hij heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van twee van de grondleggers van de moderne flamencogitaar: Ramón Montoya en Niño Ricardo.

    De cejilla
    Ergens in deze periode raakte het gebruik van de cejilla (capo) in zwang, wat het leven van de zanger vereenvoudigde. Ervoor had de zanger tweebasis-grondtonen waarin hij kon zingen, waarbij elk majeur, mineur of phrygisch kon zijn. Deze waren "por arriba" (boven =E), "por medio" (midden =A), en af en toe "por abajo" (beneden =D). Deze namen komen van de relative positie van de linker hand van de gitarist als deze het betreffende akkoord pakt,   gezien vanuit het perspectief van de zanger. Het is gesuggereerd dat een rasperige stem geassocieerd wordt met flamenco omdat de zangers weinig grondtonen hadden om uit te kiezen, waardoor zij hun stem moesten forceren. Door het karakter van de gitaar en van flamenco is het niet wenselijk om verschillende zangvormen in verschillende grondtonen te begeleiden zonder gebruik van een cejilla. Hier zijn vele redenen voor: de begeleiding is vaak te spontaan en te gecompliceerd om in verschillende grondtonen te leren, sommige grondtonen zijn zeer lastig op een gitaar, de karakterestieke melodiën van een bepaalde vorm zijn vaak geënt op de structuur van de akkoorden van een bepaalde grondtoon, de karakterestieke klank van een zangvorm en de begeleiding ervan, hangt af van de gebruikte akkoorden -anders dan bij piano klinkt een gitaar niet hetzelfde in alle grondtonen. Moderne gitaristen zijn hierin meer flexibel, maar keren vaak terug naar de traditionele grondtonen voor traditionele flamencovormen.

    Dans blijft achter
    De dans in de cafés cantantes was meestal "corto", dat wil zeggen beperkt in variatie. De belangrijkste flamencodansen waren in eerste iinstantie de alegrías, tanguillo de Cadiz en soleares voor vrouwen, die het bovenlichaam en de armen benadrukten, met zeer weinig voetenwerk. Mannen dansten alegrías, farrucas en soleares, en legden wellicht meer nadruk op het voetenwerk, maar echte virtuositeit op dat gebied zou pas in de 20e eeuw ontstaan. De echte explosie van nieuwe dans zou ook in de 20e eeuw plaatsvinden, als zangvormen die ondansbaar of te heilig om te dansen werden gevonden, door grote dansers zouden worden ge:interpreteerd, en toegevoegd aan het repertoire.

    De cafe cantante periode was het begin van wat we vandaag flamenco noemen, en de groei en de veranderingen van de muziek waren dramatisch.
    In het volgende deel van deze serie, "de moderne tijd", zullen we zien hoe de vele krachten die op flamenco inwerken, het in staat van verval brachten.

    "De vroege jaren" zijn hiermee afgesloten. De verschillen tussen flamenco van voor de Cafés Cantantes en erna lijken groter te zijn dan dan de verschillen tussen flamenco van rond de eeuwwisseling en flamenco van nu.
    Volgende ker gaan we verder met "de moderne tijd". Daaruit zal blijken dat modern een rekbaar begrip is, en ook zal Paco Sevilla een aantal argumenten en feiten noemen die eerder tegenspreken dan bevestigen dat er sprake is van verval.