Juerga
Voor de zigeuner-artiest en andere flamencos wiens temperament zich
niet leende voor publieke voorstellingen, waren privé-feesten en
‘juergas’ het belangrijkste middel tot overleven. Juergas bestonden sinds
de begindagen van de cafés cantantes. De meeste cafés, evenals
barren en herbergen, hadden achterkamers die reservados genoemd werden,
die konden worden gehuurd voor privé-feesten. Een tafel en een paar
stoelen of banken volstonden voor bijeenkomsten van vier tot zelden meer
dan vijftien personen: één of twee gitaristen, een paar zangers
en een paar aficionados -inclusief degenen die de artiesten ingehuurd hadden
en voor de drank zorgden. Dansers waren er zelden bij; als er gedanst werd,
gebeurde dat spontaan. Een juerga begon meestal om 2 of 3 uur ‘s nachts,
na de normale voorstellingen (ook nu beginnen de meeste flamenco voorstelligen
in Spanje bij voorkeur laat: een uur of 11 ‘s avonds), en gingen door tot
de volgende ochtend of middag, soms duurden ze enkele dagen. Veel flamencos
stonden erom bekend meerdere dagen zonder slaap te kunnen, en vrijwel voortdurend
te drinken. Door vermoeidheid en alcohol overschreden de artiesten soms
hun normale capaciteiten, en bereikten creatieve hoogtepunten die de toeschouwers
tot tranen van extase brachten. Het zijn deze uitzonderlijke momenten van
flamenco, als de duende aanwezig is en de muziek recht door het hart snijdt,
waarnaar aficionados en artiesten constant op zoek waren. Juergas waren
een belangrijke bron van inkomsten voor de artiesten, maar behelsden ook
uitputtend en soms vernederend werk, en maakten de artiesten voor hun bestaan
afhankelijk van de rijke heren. Sindsdien heeft de juerga zijn populariteit
als manier van leven verloren.
Er waren enkele pogingen om traditionele flamenco weer voor publiek tot leven te brengen. Vóór het begin van de Spaanse burgeroorlog in 1936 werden verschillende wedstrijden gehouden. In één werd de ‘Llave del Oro’ (gouden sleutel) toegekend aan de zanger Manuel Vallejo, en in een andere vielen Pepe de la Matrona en Fernando el de Triana, auteur van de eerste verzameling flamenco-biografieën, in de prijzen. (Flamenco artiesten komen op vele manieren aan hun namen; Pepe heeft de naam van zijn moeder, Manolita ‘La Matrona’, aangenomen, en Fernando nam de naam van zijn geboorteplaats Triana aan.) Ook gingen prijzen naar de traditionele zanger Pericon de Cadiz en andere fandangos-zangers. Wat de intentie ook was, de prijzen gingen naar de commercieel succesvolle fandangos- zangers.
Weer flamenco puro
Een andere kenmerkende poging om ‘pure’ flamenco te presenteren was
het reizende gezelschap dat bestond uit La Niña de los Peines, gitaristen
Ramon Montoya, Luis Yance en Nino Ricardo, en de dansers La Macarrona en
El Cojo de Malaga (de manke uit Malaga). Deze show, die gepresenteerd werd
in stierenvechters-arena's, was echter van de ‘opera’-soort.
Na de burgeroorlog blies de zangeres Conchita Piquer nieuw leven in
een show genaamd “Las Calles de Cadiz” (de straten van Cadiz), die bedacht
was en uitgevoerd werd door La Argentina in 1933. Aan de show namen een
aantal oude sterren deel, waarvan sommigen al lang niet meer optraden,
in een reconstructie van de straten van de oude flamenco-wijk Santa Maria
in Cadiz rond de eeuwwisseling. De nieuwe versie bestond uit vele goede
artiesten: La Niña de los Peines, haar echtgenoot Pepe Pinto, Pericon
de Cadiz, danseressen La Malena en La Macarrona (toen in de zestig en zeventig),
en de gitaristen Melchor de Marchena en Nino Ricardo. Vijf jaar lang trok
de show door Spanje, waarmee ze lieten zien dat er voor dit soort flamenco
nog een publiek bestond. Maar zelfs dit soort shows werden beïnvloed
door de moderne stijl (Pepe Pinto was bijvoorbeeld een fandangos-zanger).
Alleen ver van het voetlicht werd de traditionele zigeunerzang in stand
gehouden -in de bars en tabernas en in familiebijeenkomsten, doop- plechtigheden
en trouwerijen.
Internationale belangstelling
De burgeroorlog was de laatste invloed die bijdroeg aan de internationale
bekendheid van flamenco: veel artiesten verlieten Spanje, Carmen Amaya
ging met haar familie naar Zuid-Amerika, waar zij een groot succes waren.
De grote gitarist Sabicas sloot zich bij hen aan, en keerde pas tientallen
jaren later terug naar Spanje, Carlos Montoya ging met een dansgezelschap
naar Amerika en bleef in New York, Vicente Escudero verbleef in Parijs
en later in Amerika, Ramón Montoya trad op in Parijs, Londen, Zwitserland,
Brussel en Buenos Aires. Veel dansgezelschappen ontstonden in het eerste
jaar na de oorlog, waaronder die van La Argentina, Pilar Lopez en Rosario
en Antonio. Uiteindelijk richtten buitenlandse artiesten hun eigen gezelschappen
op, en verwierven internationale faam: uit Mexico kwamen onder anderen
Roberto Iglesias en Ximenez-Vargas, en uit de VS kwam José Greco.
De internationale populariteit van de Spaanse dans droeg er indirect aan
bij dat deze theater-periode tot een einde kwam.
De decadente theater-opera periode begon eind jaren veertig aan kracht te verliezen, en kwam in de jaren vijftig gelijdelijk tot een einde. Meerdere factoren speelden hierbij mee. Het buitenlandse publiek had positief gereageerd op het emotionele karakter van de flamencodansen van het Spaanse Balletgezelschap, en als gevolg daarvan nam dit meer flamencodansen in het programma op. Toeristen begonnen naar Spanje te komen, waar zij deze opwindende “zigeunerdansen” verwachtten te zien. In 1950 opende in Sevilla de eerste Flamenco Tablao, “El Cortijo del Guajiro”. De tablao was in zoverre vergelijkbaar met het café cantante, dat daar ook flamencovoorstellingen met dans, zang en gitaar werd gebracht. Een verschil was dat de dans de hoofdattractie vormde. In 1954 opende La Zambra in Madrid. Deze tablao probeerde de puurst mogelijke vorm van flamenco te brengen. Dit herinnert aan het café cantante van Silverio, een van de eerste dieom pure flamenco presenteerde, maar later moest sluiten omdat het de concurrentie met de meer commercieel ingestelde cafe’s niet aankon. La Zambra sloot in het midden van de jaren zeventig.
Renaissance
De tablaos waren slechts één invloed in de plotselinge
belangstelling voor pure of traditionele flamenco.In 1956 en 1959 werden
in Cordoba twee wedstrijden gehouden, waar bleek dat enkele nieuwe en oude
zangers de traditionele zang zeer goed beheersten. De jonge Fosforito,
die de komende decennia een belangrijk figuur zal blijken te zijn, bleek
een encyclopedische kennis van de zang te hebben, terwijl de zigeuners
Juan Talegas en Fernanda de Utrera de pure zigeunerzang onthulden die zo
lang voor het publiek verborgen was geweest. Deze wedstrijden vonden veel
navolging, en leidden uiteindelijk tot het fenomeen van het festival.
In 1955 vroeg een Franse platenmaatschappij de hulp van Perico el del
Lunar, gitarist van La Zambra, bij het maken van een antologie van pure
flamencozang. De resulterende verzameling van bijna vergeten zangvormen,
gezongen door de beste zangers van die tijd, won in Frankrijk de prijs
voor de beste plaat, en verkocht goed over heel de wereld. Gedurende de
volgende tien jaar verschenen vele antologieën (bestudeerde verzamelingen
met twee tot zeven platen, vaak met één of twee hele zijden
besteed aan verschillende stijlen van een enkele zangvorm.
De Amerikaan Donn Phoren schreef twee boeken, The Art of Flamenco (1962),
en Lives and Legends of Flamenco (1964), waarin een lans werd gebroken
voor traditionele, “oude-stijl” flamenco. Toen deze buiten Spanje zeer
goed verkochtten, hielp dit het vuur van de “puurheid” te voeden. Reizende
dansgezelschappen, in het bijzonder die van José Greco, zetten zeer
goede niet-commerciële zangers op podia over heel de wereld.
Zodoende onderging flamenco in de jaren 50 en 60 een soort renaissance.
Flamenco was over heel de wereld populair, opnamen van traditionele zang
waren verkrijgbaar in Amerikaanse supermarkten, en geen enkel koffiehuis
was compleet zonder huis-gitarist.
In Spanje werden intussen opnamen gemaakt om de oude zangvormen voor
het nageslacht te bewaren, en intellectuele aficionados schreven serieuze
boeken over flamenco waarin men de oorsprong probeerde te achterhalen en
de vormen analiseerde.
Antonio Mairena -volgens velen de belangrijkste zanger van deze tijd-
en de schrijver Ricardo Molina schreven in hun definitieve encyclopedische
studie van flamenco, Mundo y Formas del Flamenco (1964): “De teruggang
van de fandangos en de 'cuple', en de toename van traditionele flamenco
zijn een feit. Iedere dag is de sfeer van 'aficion' sterker."
Toen overal in Spanje tablaos openden, kwamen de toeristen in groten getale toestromen om er 'echte' flamenco te zien. Begin 1960 opende Donn Pohren een boerderij nabij Sevilla, waar buitenlanders flamenco konden leren en luisteren naar het spel van Diego del Gastor, een excentriek genie met een opvallende speelstijl. Diego was buiten zijn woongebied vrijwel onbekend, maar er zijn waarschijnlijk geen flamenco gitaristen waarvan meer opnamen zijn gemaakt. Overigens uitsluitend op de draagbare recorders van de buitenlanders; hij heeft nooit commerciële opnamen gemaakt.
Tijdens deze twintig jaar durende renaissance lag de nadruk op het behouden van de oude flamenco die met uitsterven bedreigd was. In heel Spanje ontstonden Flamencoclubs, Peñas genaamd. Hier kwamen liefhebbers bijeen om naar de zang te luisteren, live of opgenomen, en om de bijzonderheden, de stijl en de geschiedenis te bespreken. In 1958 werd de Cathedra de Flamencologia in Jerez de la Frontera opgericht; een studiecentrum voor flamenco. Behalve dat er een flamencomuseum is, sponsort de Cathedra ieder jaar cursussen gitaar en dans, organiseert zij voorstellingen, en reikt nationale prijzen uit aan topartiesten, en aan flamencoboeken, -opnamen, en -radioshows.
Dit essay begint zijn einde te naderen, en alhoewel er nog heel wat zaken onduidelijk blijven, kan één conclusie alvast getrokken worden: de confrontatie tussen behoud en vernieuwing, puur en modern, is zo'n beetje de rode draad door heel de geschiedenis van flamenco. Daarbij is de opvatting over wat puur is voortdurend veranderd onder invloed van niet-pure flamenco. Er is duidelijk niet één soort puur: je hebt puur van voor de eeuwwisseling, puur uit de café cantante periode, puur uit de renaissance periode, en ook nu hebben we, naast alle mixaje en fusie, weer pure flamenco. Allemaal puur, en toch anders. Welke smaak had u gewenst?