Op dinsdagavond 1 april ademt een stampvol Paradiso de sfeer van een
familiereünie. Overal ontmoeten en begroeten flamencoliefhebbers elkaar,
in blijde opwinding over wat komen gaat. Nee, het is geen aprilgrap, zo
blijkt, wanneer Tomatito met zijn gitaar het podium opbanjert. Het gejuich
en applaus uit de zaal neemt hij met een bijna verontschuldigende hoofdknik
in ontvangst. Het wordt stil als hij begint te spelen. Gefascineerd laat
het publiek zich meevoeren door de muziek van één man met
een gitaar, en laat zich opzwepen door een duizelingwekkende bulerías.
Tomatito glimlacht na iedere geslaagde falseta, alsof de gitaar ook hem
verrast en verrukt.
Andere artiesten dienen zich aan. Potito, met zijn prille twintig jaar
al een kopstuk van de ‘jovenes flamencos’, zingt voor de pauze zonder veel
overgave, maar laat zich in het tweede deel door de bulerías van
de gitarist tot leven wekken. Danser Joselito Fernández laat het
bij één dans. Tomatito trekt de kar van begin tot eind. De
zaal roept om meer en ziet hem - na nog enkele passen bulerías -
met spijt tussen de gordijnen verdwijnen.
Wie is deze gitaargrootmeester? De feiten zijn bekend: José Fernández
Torres, geboren in Almería in 1958, heeft zijn bijnaam ‘tomaatje’
geërfd van zijn grootvader, ook gitarist, en vader, dirigent, die
allebei Tomate werden genoemd. Op jeugdige leeftijd werd hij door Paco
de Lucía ontdekt en mocht hij gaan meespelen op de platen van Camarón
de la Isla. Toen Paco de Lucía de samenwerking met Camarón
verbrak, ging Tomatito door. Het tweetal was onafscheidelijk tot Camaróns
dood in 1992. Sindsdien heeft Tomatito veel bekende artiesten begeleid,
en naam gemaakt als sologitarist, ondermeer met de cd’s Barrio Negro (1991)
en Guitarra Gitana (1996).
Maar hoe ziet hij zelf de flamenco en zijn eigen rol daarin? Om daar
achter te komen togen wij (uw verslaggeefster geflankeerd door gitaristen
Gerard Postma en José Adame Sanchez) de volgende dag naar zijn hotel
voor een interview. Sterallures heeft Tomatito in ieder geval niet.
Gekleed in een zwart trainingspak komt hij onopvallend het hotel binnenwandelen
en neemt vriendelijk de tijd om met ons te praten. Met het vurige optreden
van de vorige avond nog helder voor de geest vraag ik of hij liever optreedt
dan platen opneemt:
“Ik speel liever live, natuurlijk. Een cd is professioneler, meer opgepoetst:
hier stop je, daar ga je door... De techniek vereist dat het op een bepaalde
manier moet klinken, je moet het compás ritmisch neerzetten en zuiver
spelen, de ene muziek met de andere combineren. Het is iets anders. Bij
een optreden is het publiek bij je. Iemand zegt iets tegen je en jij geeft
antwoord. Je hoofd werkt op topsnelheid. Als je een publiek hebt dat van
jou is en naar jou komt kijken, dat laat zich met niets vergelijken. Ik
ga nu op tournee door Duitsland en weet zeker dat de muziek iedere dag
min of meer verschillend zal zijn. De ene dag houd ik op deze plek op,
de andere dag ga ik op die plek door. Dat is flamenco, nietwaar?”
Voor zijn vroegere leermeester Paco de Lucía heeft hij grote
bewondering: “Hij is de grootste van ons en hij is de baas.” Maar in tegenstelling
tot De Lucía experimenteert Tomatito niet met andere muziekvormen,
zoals jazz en Zuidamerikaans. “Ik denk dat de flamencogitaar op zichzelf
rijk genoeg is, zoals hij klinkt. Ik prefereer om de basale dingen zo goed
mogelijk te spelen en daarin nieuwe dingen te vinden. Ik zeg niet: flamenco
is zus en zo en basta. Flamenco is voor mij een muziek die openstaat. Maar
altijd zonder zijn eigen identiteit te verliezen.”
De andere grootheid in zijn leven was Camarón. Tomatito’s solocarrière
wordt altijd in verband gebracht met de dood van Camarón, alsof
hij toen pas uit diens schaduw loskwam. Hoe denkt hij daar zelf over? Ligt
het wel zo simpel?
“Nee, het is moeilijk,” zucht hij en zijn stem wordt zachter, “Ik was
heel tevreden en heel gelukkig met Camarón, heel mijn leven met
hem. Als hij niet gestorven was, zou ik altijd bij hem gebleven zijn. Ik
was geen sologitarist geworden, want hij is mijn idool. Ik houd ook meer
van zang dan van gitaar. Want de stem is een natuurlijk instrument en de
gitaar wordt gemaakt. Laat een kind acht uur per dag gitaar spelen en in
tien jaar is hij een virtuoos en kan ervan leven. Maar de stem niet. Ik
kan er elke dag acht uur op studeren en toch leer ik nooit zingen. Je hebt
het of je hebt het niet. Ik had het naar mijn zin bij Camarón. Maar
daarna moest ik ofwel op de markt gaan staan, of mezelf dwingen om solo
te gaan. En beetje bij beetje vond ik een manier om door te gaan en mijn
muziek te spelen.”
Voelt Tomatito zich een peetvader voor de jovenes flamencos, die immers
maar al te graag met hem platen opnemen?
“Ach, als ik kan helpen met dat wat Camarón me heeft nagelaten,
de macht van mijn naam als de gitarist die Camarón begeleid heeft,
dan doe ik dat. Ik denk dat we de taak hebben de flamenco voort te zetten.
Ja, zij zijn jonger dan ik, maar ik zie mezelf eerder als oudere broer,
niet als vader, want zover ben ik nog niet.”
Ook aan jonge gitaristen biedt hij hulp, ondermeer door een lesvideo
(die eerder in de Aficionao besproken is). Gerard kan toch niet nalaten
te vragen of hij wel beseft hoe ontzettend moeilijk die is. Tomatito glimlacht
verontschuldigend: “Het is een beetje moeilijk voor mensen die het
aan het leren zijn. En als een falseta van mezelf mij al veel werk kost,
dan zal het een ander misschien twee keer zoveel werk kosten. Maar alles
wat je leuk vindt, leer je met kleine beetjes. En dan kan zo’n video een
manier zijn om je te stimuleren, zonder te worstelen” - en hij beeldt een
overijverige gitarist uit die als een bezetene van het scherm zit na te
spelen - “Ik ben geen leraar die lesgeeft. In Spanje zijn veel mensen die
mijn dingen spelen. Voor hen is die video een manier om het in zich op
te nemen, rustig thuis met een broodje en een glaasje wijn” - en illustratief
zakt hij onderuit.
Hij is het met Gerard eens dat flamenco in Spanje steeds meer op topsport
begint te lijken. “Maar sporters moeten ook geboren worden. In Spanje heb
je gitaristen en artiesten. Je hebt veel gitaristen, professioneel, competitief,
die goed spelen. Maar je hebt ook artiesten, die minder rennen, maar uiteindelijk
verder komen. Paco de Lucía zou sneller zijn dan wie dan ook, als
hij zou willen. Maar daar gaat het niet om, het gaat om het hart. Als je
heel snel speelt, kun je eindigen met herrie en hoor je niks meer. Maar
je moet de mensen een verhaal vertellen. Ik geloof dat de gitaar een universele
taal is, zonder woorden. En alle gitaristen zijn gelijk, want alle mensen,
alle landen, alle rassen hebben een hart en voelen op hun manier. Je moet
studeren, naar flamenco luisteren, zowel oud als nieuw, net als wij, en
zo leer je het.”
“Waar gaat de flamenco in de toekomst naar toe?” wil een Italiaanse
journalist weten die zich bij ons heeft gevoegd. Tomatito antwoordt zeer
beslist: “Ik denk dat de flamenco altijd op z’n plaats zal blijven. Want
die nieuwe dingen die uitkomen, zoals Pata Negra, zijn zeer goed en trekken
een publiek. Maar de mensen die flamenco willen horen, gaan - dankzij hen
- ook naar andere plekken. De authentieke stijl moet je zoeken, je moet
de put uitdiepen tot waar het water zich bevindt. Camarón trok veel
publiek voor de flamenco. Hij had iets moderns en zo’n mooie stem, dat
hij allerlei mensen aansprak, ook jongeren, die dankzij hem ook historische
zangers als Terremoto en Manuel Torre leerden kennen. Flamenco kan geen
andere richtingen opgaan, omdat flamenco nu eenmaal flamenco is. Zelfs
Paco de Lucía is gekker op zijn flamencoplaten dan op die met Al
di Meola. Uiteindelijk speelt hij liever een seguiriya die heel flamenco
klinkt, of een mooie taranta, dan een Zuidamerikaanse rumba.
Als flamenco z’n basis verliest, is het geen flamenco. En dan zal het
de mensen zeker niet meer aanspreken. Jij houdt van flamenco omdat het
flamenco klinkt. Bijvoorbeeld, in mijn muziek kan ik een passage op een
andere manier spelen, dat je zegt: het is mooi, het klopt muzikaal; een
moderne falseta, prima, maar het einde is toch weer: tateriámtateram!
Begrijp je wel?”
Marlies Jansen